Er was eens, in de maand april, een avond waarop de hemel hing als een sluier vol geheimen. In een zaal waar stilte zijn adem inhield, klonk haar stem, zacht en helder als een bron die na lange dorst weer ontspringt. En in dat ogenblik, toen onze blikken elkaar ontmoetten, voelde ik hoe de wereld een vergeten draad oppakte. Geen donder, geen bliksem, slechts een rust die dieper reikte dan woorden, alsof het lot zelf glimlachte.
Na een kleine week viel de spiegelronde van het lot uiteen als nevel bij dageraad. Vluchtige ontmoetingen losten op, maar zij bleef. Haar stem schonk mij een sleutel, eenvoudig en toch heilig: “Misschien moet je eens naar de soos komen.”
En zo kwam ik. Niet op een gewone maandag, maar op een lotsdag, waarin de Tijd zijn deuren openzette en ons binnenliet. Daar stond zij, haar glimlach stralend als de eerste zon na een lange nacht, haar ogen een zee waarin ik zonder angst kon verdrinken. En toen wij spraken, was het alsof wij al eeuwen elkaars taal kenden.
Na een kleine week traden wij samen het woud in. Geen wandeling, maar een tocht van zes en een half uur, een pelgrimage waar de bomen zich bogen als wachters en de stilte zong als een koor dat alleen wij konden horen. Haar hand raakte de mijne, en de vonk die daaruit sprong was geen toeval maar een belofte. Elk woord dat wij deelden, elk stil ogenblik dat wij lieten ademen, werd tot een draad in een tapijt dat groter leek dan onszelf.
En boven de kruinen van het bos daalden de sterren een zegen neer:
"Gij die elkaar gevonden hebt,
Moge uw liefde groeien als de maan,
Moge uw stilte spreken als de zee,
En moge elk pad dat gij bewandelt
verlicht zijn door de hand van het lot."
Toen kwam de beproeving der goden.
Op een groene baan, onder spelend licht,
lag een reeks miniaturen die wachtten op onze slagen.
Wat leek op een spel, werd een uitdaging die slechts ware harten konden dragen.
Zij lachte bij elke misstap, en in die lach lag meer glans dan in alle sterren tezamen.
Toen de bal rolde, klein als een vallende ster,
wist ik: dit was geen spel, maar een ritueel,
en met elke slag kroop mijn ziel dichter naar de hare.
Daarna, als wierook in de lucht, steeg de geur van pannenkoeken omhoog,
en wij deelden de middag alsof hij van ons alleen was.
Het gras, de zon, haar glimlach, alles werd heilig,
en de dag weigerde te sterven zolang wij bij elkaar bleven.
En toen, o toen, geen bazuinen, geen groot gebaar,
maar de zachte kunst van blijven.
Wij zaten, wij zwegen,
en in de stilte ontdekte ik meer tederheid
dan in duizend uitgesproken liefdesverklaringen.
Haar nabijheid was een kus van de wereld zelf,
een fluistering die mijn hart ontkleedde
tot niets anders dan verlangen.
Sindsdien zijn wij niet meer uit elkaars tijd gestapt.
Het is alsof wij leven in een oud sprookje,
maar herschreven door onze adem, onze handen, onze ogen.
Geen paleis, geen troon, geen draak,
maar een liefde die zijn kracht vindt
in de eenvoud van een blik en de heiligheid van aanraking.
En nog steeds, wanneer ik haar zie,
houdt de wereld de adem in.
De sterren vertragen hun dans,
alsof zij getuige willen zijn van iets
dat groter is dan tijd,
zachter dan stilte,
maar sterker dan alle machten van hemel en aarde.
Copyright © 2025 Sagu Tid By Tiemen R Tuinstra. Alle rechten voorbehouden.